Een vriend van me keek een aantal gevechtsscènes uit de films The Patriot (2000) en Barry Lyndon (1975). Voor een moderne kijker kunnen die er inderdaad wat absurd uitzien. Hij vroeg me toen: ‘waarom marcheerden die achttiende-eeuwse legers zo langzaam op elkaar af? En waarom bleven soldaten zo dicht bij elkaar in strakke linies?’ Het leek hem onverstandig. ‘Tot welk tijdperk bleven ze dit doen?’


Een soortgelijke scène is te zien in de film Gettysburg (1993), een voorstelling van een negentiende-eeuwse versie van hetzelfde fenomeen.

Controle tijdens wanorde

Militairen in schouder-aan-schouder formaties zien we vandaag de dag nog tijdens parades op feest- of herdenkingsdagen, of wanneer ze op appèl staan, klaar voor inspectie of instructies. Vechten in gesloten linies komt alleen nog maar terug bij oproerpolitie. Toch kent dit zijn oorsprong in praktijken van bloedige oorlogen. Hoe verklaren we dat soldaten in dit soort hechte formaties vochten?

Tijdens veldslagen is het voor ieder leger van acuut belang om de cohesie onder de troepen te bewaren. Daarnaast moeten de bevelhebber van het hele leger en commandanten van kleinere eenheden in dat leger controle kunnen uitoefenen over hun troepen. Immers moeten ze hun soldaten aansturen tijdens gevechten. Gedurende de achttiende eeuw was iedere officier beperkt tot wat hij kon zien met zijn blote ogen, of misschien met een kijker.

Orders reikten zover als stembanden of muziekinstrumenten ze dragen konden. Kanon- en vooral musketvuur op de korte afstand (tot ongeveer 100m) veroorzaakten zoveel rook en geluid dat iedereen nagenoeg verblind en verdoofd was zodra vijandelijke legers bij elkaar in de buurt kwamen. En dan was er uiteraard nog het akelige gegil en gekerm van de stervenden en gewonden.

Om in zo’n chaos de cohesie en de controle over soldaten te bewaren, was het van belang om iedereen zo dicht mogelijk bij elkaar te houden. In de Patriot-versie van de Slag bij Camden (1780) is nog betrekkelijk veel zicht nadat de Britten en de Amerikanen het vuur op elkaar openen. Historicus Pádraig Lenihan haalde een observatie aan van militair theoreticus Ardant du Picq (*1812†1870), die stelde dat hij tijdens een veldslag door de rook alleen nog maar de topjes van bajonetten en hoofddeksels kon zien – de vijand was maar zestig passen weg.[1] Vlak na Du Picqs sneuvelen zou rookloos kruit de norm worden.

Dicht op elkaar staan had naast cohesie als voordeel dat soldaten met hun pieken of bajonetten een vlijmscherpe haag vormden. Dit weerhield vijandelijke ruiters ervan een charge uit te voeren tegen een linie infanteristen. Tijdens de zeventiende en achttiende eeuw kwam het in veel legers zelfs zover, dat cavalerie op een front van voetsoldaten af galoppeerde, met hun pistolen schoot, en weer wegreed: bekend als de ‘caracole’-tactiek. Toch bleven cavaleriecharges in sommige krijgsmachten gebruikelijk of raakten weer in de mode. Generaals hadden behoefte aan offensieve tactieken.[2]

Iedere charge heeft echter als nadeel dat automatisch de cohesie van de aanvallende eenheden onder druk komt te staan. Lenihan schrijft: ‘Attackers had to choose between mass and speed’.[3] Zolang soldaten samen zoveel mogelijk één massa bleven, had hun aanval de meeste kracht. Infanterielinies werden steeds dunner en langer, om zoveel mogelijk musketvuur te berde te kunnen brengen. Echter, hoe uitgestrekter een linie, hoe moeilijker het is om allemaal synchroon op de vijand af te gaan.

Dit werd bereikt door te bewegen op een gelijk tempo dat iedereen bij kon houden, oftewel vrij langzaam. Kleine, te snel lopende groepjes soldaten zouden gauw te bang worden om te vechten. Terecht, want ze werden een makkelijk doelwit.[4] Zeker als lange afstanden overbrugt moesten worden, was het verstandig om langzaam te lopen en energie te sparen. Des te langzamer een aanval werd uitgevoerd, des te beter kon de eigen cohesie en aanvalskracht bewaard blijven. Het risico bij een te langzame aanval is echter dat vijandelijk vuur de kans krijgt de cohesie te vernietigen.

 

Weerstandsvermogen & eer

Veelal werd toch voor ‘mass’ in plaats van ‘speed’ gekozen. Waar Lenihan het houdt bij militair-praktische verklaringen, redeneerde historicus John Lynn vanuit een cultureel perspectief. Hij legt uit dat de oorlogscultuur van de achttiende eeuw ervoor zorgde dat men meestal de voorkeur gaf aan ‘mass’. Immers was er volgens hem sprake van een ‘Battle Culture of Forbearance’, of: een gevechtscultuur van weerstandsvermogen.

In plaats van zoveel mogelijk slachtoffers maken onder de vijand, werd geloofd dat veldslagen gewonnen werden door de zijde die het langst de nauwelijks te beheersen chaos van het slagveld weerstond.[5] Historicus Christopher Duffy erkende dit toen hij schreef ‘…killing in a battle was not so much mass murder by deliberate intent as a vast accumulation of lethal incidents’.[6]

Wie snelheid wil toevoegen aan een massale aanval, heeft soldaten nodig die veel initiatief, denkvermogen en inzet tonen. Om dat te bereiken moest de individuele militair dus goed opgeleid zijn en een hoog niveau van motivatie bezitten. Veelal ontbrak het aan tactische voorschriften die in een heel leger navolging vonden, zeker tijdens de vroege achttiende eeuw. Rond 1700 groeiden krijgsmachten bovendien met een enorme snelheid in aantal, wat het nog moeilijker maakte om voor ieder regiment dezelfde gebruiken in te voeren. Daarom kon er ook maar gelimiteerd sprake zijn van een algemene opleiding.

Belangrijker dan de beperkte invloed van militaire opleidingen, schreef Duffy en ook historicus Armstrong Starkey, was ‘eer’. Onder deze noemer werden een aantal idealen geschaard waarnaar men streefde. In hoeverre deze idealen voor de normale soldaat belangrijk waren, is moeilijk te onderzoeken. Zij lieten namelijk weinig bronnen na. Voor officieren was het klaarblijkelijk wel een erg belangrijk concept. Wat het precies betekende, is moeilijk vast te leggen.

Voor nu kunnen we stellen dat eer toentertijd sterk verbonden was aan zo humaan mogelijk gedrag naar de burgerbevolking, krijgsgevangenen en gewonden. Belangrijker voor wat betreft het gevecht met de vijand was het voldoen aan plichten en zelfopoffering.[7] Wie lang de chaos trotseert, voldoet aan zijn plicht en offert zichzelf wellicht op. Legers met een hoog eergevoel blijven dus langer op het slagveld staan, wat hun kans verhoogde om als overwinnaars uit de chaos van de strijd te komen.

 

Aan de randen van Europa

Op tenminste twee plekken werd infanterie wel degelijk aangeleerd razendsnel op de vijand af te stormen, namelijk in de Keltische wereld en in Zweden. De angstaanjagende Highland charge was een tactiek die tijdens de zeventiende en achttiende eeuw door Schotse clanlegers met succes werd toegepast. De in kilt gestoken krijgers bestormden de vijand en losten éénmaal een salvo van dichtbij. Daarna lieten ze hun vuurwapens vallen en trokken ze hun karakteristieke broadswords om het karwei af te maken.

Op deze manier duurden veldslagen bijzonder kort. Het hoofdtreffen tussen enkele duizenden soldaten bij Prestonpans (1745) duurde naar schatting maar drie tot vijftien minuten. Britse soldaten schrokken zich wild wanneer de clans schreeuwend op hun af denderden.[8] In de Slag bij Culloden (1746) schoten gedisciplineerde linietroepen de laatste Highland charge echter aan stukken. Oorzaken hiervan lopen uitéén: was het terrein te ruw voor een vloeiende charge? Waren de aanvallers te hongerig en te gedemoraliseerd? Hadden de verdedigers na een eeuw geleerd hoe ze met zo’n aanval om moesten gaan?[9]

De voetsoldaten van de Zweedse koning Karel XII (*1682†1718) sprintten ook op de vijand af, tot ze op enkele tientallen meters genaderd waren. Daar vormden ze vliegensvlug linies en beschoten de overdonderde tegenstander op deze korte afstand voor maximaal effect. Anders dan de Schotten was de Zweedse tactiek overigens meer gestoeld op vuurkracht dan op koud staal.

Voor West-Europese begrippen waren deze tactieken absurd agressief. Er wordt beargumenteerd dat dit voortkomt uit een beperkte hoeveelheid mankracht: om talrijkere volken tijdens veldslagen toch de baas te zijn, probeerden de Zweden hen zo snel en zoveel mogelijk te choqueren.[10] De Kelten en Zweden verhoogden weliswaar de snelheid van hun manoeuvres, maar behielden een vrij gesloten formatie. Dit laatste zou ‘lichte infanterie’ veranderen.

Het lijkt een gemiste kans geweest om in de film The Sovereign’s Servant (2007) Zweedse soldaten af te beelden als stereotypisch West-Europees. Echter, in de Slag bij Poltava (1709), hier verbeeld, waren de troepen van Karel XII ontzettend moe en ondervoed. Dat maakt de relatief trage opmars misschien aannemelijk.

De ware patriot

Langzaam in gesloten linies vechten was dus de meest gangbare optie, omdat het relatief de veiligste was. Onder invloed van oostelijke volkeren en de oorspronkelijke bewoners van New England begonnen West-Europeanen te experimenteren met ‘lichte’ troepen: eenheden die vochten in formaties met veel ruimte tussen individuele soldaten.

Hun takenpakket bevatte onder meer het afschermen van de eigen linietroepen, vijandelijke linies en aanvoerlijnen storen, en zelfs scherp schieten. Het was hierbij van belang dat zij zelfstandig opereerden en niet deserteerden als hun officieren geen oogcontact meer met hen hadden. Anders gesteld: ze moesten ontzettend gemotiveerd zijn.[11]

In een tijd waarin nationalisme nog in de kinderschoenen stond, werd slechts een klein deel van de krijgsmachten loyaal genoeg geacht om zo’n rol te vervullen. Vaak golden ze dan ook als elite-eenheden. Tijdens de oorlogen tegen Frankrijk van 1792-1815 werden steeds meer lichte eenheden opgericht. Een connectie met het groeiende patriottisme van die tijd is denkbaar.[12]

Zijn de gevechten in The Patriot en Barry Lyndon dus accurate weergaven? In welke opzichten wel en niet? Zoals gezegd is er wellicht wat weinig rook in de gevechtsscènes van die films. Vanuit het perspectief van de filmmaker is zo’n keuze begrijpelijk, een kijker moet nog wel kunnen zien wat er gebeurt.

Kleine en ietwat triviale foutjes in vaandels en uniformering daargelaten, worden nog tenminste twee interessante a-historische woorden geroepen tijdens de verbeelding van de Slag bij Camden, namelijk: ‘Take aim!’ Als we overgebleven voorschriften moeten geloven, richtten linie-infanteristen hun wapens nooit, in de moderne zin des woords. Anders dan getrokken vuurwapens hadden gladloopse musketten in de regel helemaal geen keep en korrel waarmee men op een specifiek doel richten kon.

Meer dan richten deed men de  wapens ‘wijzen’ naar die plek waar de vijand zich ongeveer bevond. Officieren gebruikten hiervoor het bevel ‘presenteert’, waarna direct het order ‘geeft vuer’ gegeven werd. Om de vijand zoveel mogelijk choque aan te doen, schoot men vervolgens tegelijk.[13]

Zeker West-Europese legers probeerden hun linies zo strak mogelijk te houden en waren gedwongen relatief langzaam het contact met de vijand aan te gaan. Tijdens de negentiende eeuw werden organisatie en tactieken steeds meer geformaliseerd en gestandaardiseerd. Ook kregen militaire apparaten meer grip op de snel evoluerende wapentechnologie. De precisie van geweren en de kracht van artillerie ging met enorme stappen omhoog. Dit had destructieve gevolgen op logge, gesloten formaties. Langzaam begonnen die te verdwijnen.[14] ‘Gelukkig’ loste nationalisme een deel van het loyaliteitsprobleem op.

 

Slotvragen

Waarom soldaten precies vechten, blijft echter een enorm vraagstuk met een groter antwoord dan ‘nationalisme’. Je kunt je immers afvragen waarom de Schotse clans de motivatie bezaten voor hun betrekkelijk lompe charges. Nationalisme was daar nagenoeg even ver geëvolueerd als elders in Europa. De samenleving van de Highlands was zelfs nog vrij tribaal en feodaal georganiseerd. Clans lagen bovendien minstens even vaak met elkaar overhoop als met het gezag in Londen.

Antwoorden op de vragen die mijn vriend stelde, laten zien dat er complexe relaties bestaan tussen tactiek, cultuur, de individuele soldaat en de realiteit van het slagveld. Soortgelijke vragen kun worden gesteld voor het huidige Syrië of Oekraïne: waarom vecht men daar zoals men daar vecht? Hoezo vecht men daar überhaupt? Zolang conflicten bij ons zijn, blijven deze kwesties relevant.

 

Voetnoten

[1] Pádraig Lenihan, 1690: Battle of the Boyne (Stroud: Tempus, 2003), 157.

[2] Geoffrey Parker, “The ‘Military Revolution 1560-1660’ – A Myth?”, in The Military Revolution Debate, Clifford Rogers ed. (Boulder, CO: Westview Press,1995), 37.

[3] Lenihan, Battle of the Boyne, 170-171, 175.

[4] Als je het heel abstract stelt, heeft iedere individuele soldaat last van een extreem ingewikkelde versie van het ‘two-army problem’: een overwinning behalen kan alleen, als iedereen tegelijk aanvalt. De mogelijkheden tot communicatie zijn echter ontzettend minimaal.

[5] John Lynn, Battle: A History of Combat and Culture (Boulder, CO: Westview Press, 2003), 128-130.

[6] Christopher Duffy, The Military Experience in the Age of Reason (Chatham, Kent: Woodsworth Editions Limited, 1998 (First published by Routledge & Kegan Paul Ltd, 1987)), 315.

[7] Armstrong Starkey, War in the Age of Enlightenment (Westport, CT: Praeger, 2003), 82-88, 92-93; Duffy, The Military Experience, 49.

[8] Martin Margulies, The Battle of Prestonpans 1745 (Prestonpans: Prestoungrange & Cuthill Press, 2013 (First published by Tempus Publishing Limited, 2007)).; Starkey, War in the Age of Enlightenment, 146.

[9] James Michael Hill, “The Distinctiveness of Gaelic Warfare, 1400-1750”, European History Quarterly 22 (1992): 323-345.

[10] Je kunt je echter afvragen waarom andere, relatief kleine volken geen aggressieve soldaten produceerden. Dat suggereert dat er in Zweden meer aan de hand was dan alleen een tekort aan manschappen.

[11] Starkey, War in the Age of Enlightenment, 53-54; John Lynn, “Nations in Arms 1763-1815”, in The Cambridge Illustrated History of Warfare: The Triumph of the West (Cambridge: Cambridge University Press, 2008 (First published in 1995)), 191-192; voor de wijze van oorlogvoeren van Noord-Amerikaanse Indianen, zie Timothy Shannon, “The Native American Way of War in the Age of Revolutions, 1754-1814”, in War in an Age of Revolution, 1775-1815, Roger Chickering and Stig Förster eds., (Cambridge: Cambridge University Press, 2013 (First published in 2010)), 137-157.

[12] Jeremy Black, War and the World: Military Power and the Fate of Continents 1450-2000 (New Haven & London: Yale University Press, 1998), 161.

[13] Op de webpagina www.geheugenvannederland.nl kun je met het zoekwoord ‘snaphaan’ een aantal series van instructies zien, die men probeerde te praktiseren tijdens de achttiende eeuw. In het Nederlands noemde men een lontslotmusket doorgaans een ‘musket’, en een vuursteenslotmusket een ‘snaphaan’; Margulies, The Battle of Prestonpans, 43.

[14] Adam Zamoyski, Warsaw 1920: Lenin’s Failed Conquest of Europe (William Collins: London, 2014 (First published by HarperPress, 2008)).